Uit Intermediair, 30 september 1994 FEIT EN FICTIE IN HET OUDE TESTEMENT EEN VOLK EN ZIJN VERLEDEN Door Marcel Hulspas De Bijbel is vrijwel vergeten. In het onderwijs heeft het boek een laatste rustplaats gevonden naast "klassieke" werken van Tacitus en Plinius, Vondel en Hooft. De generaties die zijn opgevoed met de prachtige verhalen uit het Oude en Nieuwe Testament, koesteren nog slechts wat vage herinneringen aan Bijbelse helden, aan volkeren met vreemde namen, in verre landen. Voor sommigen vormt de Bijbel mischien nog een ethisch richtsnoer, maar voor de grote meerderheid is zij irrelevant, duister, te omvangrijk en vooral: andermans geschiedenis. Het is een roemloos einde aan een schitterende carri\`ere. Eeuwenlang vormde die "Bijbelse geschiedenis" het begin van ieder historisch onderzoek. Het Oude Testamant, de geschiedenis van het Joodse volk, gaat zover terug in de tijd dat vrijwel niemand de verleiding kon weerstaan de schaarse gegevens over andere volkeren uit dezeflde regio in die geschiedenis aan te passen. Daar kwam nog bij dat het Oude Testamant allerlei mededelingen bevat over de tijdsduur van bepaalde perioden, zodat ook de historie van die andere volkeren dateerbaar leek. De Bijbelse chronologie reikt terug tot aan het begin der tijden. De schepping, beschreven in het eerste hoofdstuk van het eerste Bijbelboek Genesis, viel in het jaar 4004 voor Christus, aldus de beroemde berekening van de zeventeinde-eeuwse Ierse bischop Ussher. De aartsvaders van het volk van Isra\"el - Abraham, Isa\"ak an Jacob - trokken zo rond 2000 voor Christus met hun kudden door het Midden-Oosten. Jacobs zoon Jozef werd door zijn broers aan een karavaan verkocht en belandde als slaaf in Egypte. Daar wist hij echter op te klimmen tot adviseur van de farao, en hij haalde zijn familie over zich in Egypte te vestigen. Dat moet zo rond 1900 voor Christus zijn geweest. De Joden verbleven 480 jaar in Egypte, maar werden uiteindelijk als slaven behandeld. Totdat hun grote leider Mozes de farao onder druk zette, en hem met behulp van tien gruwelijke plagen dwong het volk te laten gaan. Jaweh opende de Rode Zee, opdat Zijn volk veilig de overkant kon bereiken, waarna het leger van de farao door diezelfde zee werd verzwolgen - dat alles in het jaar 1496. De tocht door de woestijn Sina\"{\i} (tijdens welke Mozes de wetten van Jaweh ontving), duurde volgens het Oude Testament veertig jaar, waarna Jozua het aan Israel beloofde land kana\"an veroverde. Hierna volgde een periode van naar schatting vierhonderd jaar gedurende welke het volk onderwezen werd door wijze "Rechteren". Zo rond 1050 voor Christus werd de roep om een koning echter dermate sterk dat de profeet Samuel Saul zalfde tot eerste koning van het verenigd koninkrijk. Hij werd opgevolgd door de dappere david en de wijze Salomo. Die laatste liet in Jeruzalem een grote tempel bouwen en wijdde haar plechtig in - in 1016 voor Christus. Spoedig daarna (als we de Bijbel moeten geloven) viel het rijk echter uiteen in de koninkrijken Isra\"el en Juda, ieder met zijn eigen dynastie. Isra\"el, met als hoofdstad Samaria, werd in 734 voor Christus onder de voet gelopen door de Assyri\"ers. Juda, met Jeruzalem als hoofdstad, werd in 585 door de Babyloni\"ers van de kaart geveegd. De Babyloni\"ers voerden een deel van de bevolking weg, waarschijnlijk de elite. Het was het begin van de droeve jaren der "Babylonische ballingschap". Pas tachtig jaar later, zo rond 500 voor Christus (het Babylonische rijk was inmiddels in handen gevallen van de Perzen) liet de Perzische koning Cyrus hen terugkeren. Dit raamwerk was eeuwenlang het fundament onder de oudste geschiedenis van het Midden-Oosten. En alhoewel men al in de negentiende eeuw in de gaten kreeg dat die Bijbel in feite een compositie was van vele, soms tegenstrijdige bronnen, ging men er van uit dat de Bijbelse geschiedenis in ieder geval in grote lijnen klopte. Langzamerhand echter wordt een kentering zichtbaar. Naarmate archeologen meer te weten komen over de geschiedenis van de volkeren ten noorden en zuiden van Kana\"an, wordt steeds duidelijker dat zelfs de "grote lijn" niet te verenigen is met het wetenschappelijk bewijsmateriaal. Het Oude Testment is zo nu en dan prachtig geschreven en buitengewoon leerzaam - als geschiedenisboek is het door en door onbetrouwbaar. Archeologen die zich bezig houden met Mesopotami\"e (het stroomgebied van de Eufraat en Tigris), hebben over het algemeen nooit veel te maken gehad met de Bijbelse geschiedenis. De volkeren uit deze streek, zoals de Assyri\"ers en Babyloni\"ers, drongen pas zo rond de zevende eeuw voor Christus naar Kana\"an op, en dan komen we ze ook tegen in de Bijbel. In de Egyptologie zijn de problemen veel groter. Egyptische mededelingen over Kana\"an gaan gaan terug tot pakweg 3000 voor Christus. Maar daarin is niets te vinden over de uittocht van een volk, de verdrinkingsdood van een farao of later, van een verenigd koninkrijk met roemruchte koningen - en wat nog erger is: ze schetsen een volstrekt tegengesteld beeld van de geschiedenis van deze streek. In de loop van deze eeuw is de egyptologie eraan gewend geraakt het Oude testament te negeren. Dat was uiteraard onmogelijk voor archeologen die opgravingen verrichtten in het Heilige Land z\`elf. Hier rust sinds jaar en dag de spade tegen de Bijbel - en omgekeerd. Archeologische vondsten werden steevast "ge\"{\i}nterpreteerd" met de Bijbel in de hand, en de Bijbel werd op haar beurt "bewezen" aan de hand van vondsten. Deze verstarrende relatie tussen Bijbeltekst en opgraving is vele archeologen al decennialang een doorn in het oog. Archeologen die weigeren de Bijbel als bron te accepteren, die niet van plan zijn hun vondsten te omschrijven in termen als "nederzettingen n\'a de verovering" of "bouwerken uit de tijd van koning David" maken beslist minder kans op toestemming een opgraving uit te voeren. Dat heeft niet kunnen verhinderen dat er ook in de Isra\"elische archeologie sprake is van een groeiende kloof tussen Bijbel en wetenschap. Uit opgravingen blijkt dat er geen sporen zijn van de vermeende verovering van het beloofde land, en dat er nooit sprake is geweest van een verenigd "Joods" koninkrijk. De problemen stapelen zich daardoor op, en gezaghebbende auteurs als Thomas Thompson (History of the Isrealite Peoples) en de egyptoloog Donald Redford (Egypt, Kanaan and Israel in Ancient Times) roepen daarom openlijk op tot een radicale breuk. Het wordt hoog tijd dat de Bijbel niet langer als archeologisch richtsnoer wordt gebruikt, maar net als iedere andere tekst, net als iedere potscherf en ieder stukje fundament, aan een kritisch onderzoek wordt onderworpen. De grootste problemen doen zich zoals gezegd voor bij een vergelijking van de Bijbel met de Egyptische geschiedenis. Egypte en kana\"an waren eeuwenlang nauw met elkaar verbonden - alleen niet op de manier die de Bijbel suggereert. Vanaf 3000 voor Christus, het ontstaan van het Egyptische rijk, tot pakweg 1800 jaar later, behoorde Kana\"an vrijwel onafgebroken tot de Egyptische invloedssfeer. Aanvankelijk beperkten de Egyptenaren zich tot strafexpedities als het in het land van de "wilden" weer onrustig is. Zij hebben strategisch belang bij rust in deze streek. Egypte exploiteert turkoois- en kopermijnen in de Sina\"{\i}-woestijn en onderhoudt via de kuststrook belangrijke contacten met Byblos, de leverancier van het kostbare cederhout, veertig kilometer ten noorden van het huidige Beiroet. Deze mengeling van oorlog en handel leidt tot een permanent instabiele situatie, en dat wreekt zich rond 1700 voor Christus. De Egyptische legers worden uit Kana\"an verdreven, en Noord-Egypte wordt onder de voet gelopen door de zogenoemde Hyksos. Deze Hyksos (de naam is een verbastering van het Egyptische woord voor "buitenlanders") spraken een semitische taal, hetgeen betekent dat ze afkomstig waren uit de Arabische woestijn of mogelijk uit Kana\"an zelf. De Hyksos-heerschappij duurt overigens maar kort. Zo rond 1550 worden ze er door farao Ahmoses weer uitgegooid - een gebeurtenis waarvan we nog meer zullen horen. De inval van de Hyksos moet de Egyptenaren duidelijk hebben gemaakt dat het tijd werd kana\"an definitief te onderwerpen. Daarbij stuit men op het koninkrijk Kadesh, ten noorden van Kana\"an, maar in de slag bij Megiddo, in 1482 voor Christus, weet farao Tuthmoses III de koning van Kadesh te verslaan. Kadesh viel onder de bescherming van een veel machtiger vorst, de koning der Mitanni, die de bovenloop van de Eufraat en Tigris beheerste. Tien jaar na Megiddo volgt de onvermijdelijke Egyptische veldtocht tegen de Mitanni z\`elf. Die weten te ontkomen, maar sluiten later alsnog een vredesverdrag. De grens tussen beide rijken wordt de rivier de Orontes - de huidige Asi, in West-Syri\"e. Kana\"an is vanaf dat moment definitief een Egyptische provincie, bestuurd door in Egypte opgeleide "gouverneurs". De Orontes ligt ver van Egypte. Expedities daar naartoe vergen jaren van voorbereiding. Geen wonder dat het gebied tussen Orontes en Middellandse zee onveilig wordt gemaakt door zwervende benden. Egyptische bronnen noemen ze apiru, letterlijk: "stofmakers". Hun aanwezigheid in dit politiek toch al uitermate gevoelige gebied leidt tot uitvoerige correspondentie tussen het Egyptische en het Mitanni-hof. Echte problemen ontstaan echter pas wanneer de Mitanni worden verslagen door de Hittieten (afkomstig uit het huidige Turkije) en laatstgenoemden op eigen houtje een "grenscorrectie" uitvoeren. Een Egyptische strafexpeditie (onder farao Ramses II) wordt tot veler verassing vernietigend verslagen. Ook in dit geval komt het echter uiteindelijk tot een verdrag, en dankzij deze Pax Aegyptiaca kent het hele Midden-Oosten een periode van ongekende economische opleving. De handel over zee bloeit als nooit tevoren, en een van de nieuwe contacten die daardoor ontstaan is die met de "zeevolkeren" aan de noordkust van de middellandse Zee, op Cyprus en in het Ege\"{\i}sche gebied. Aangetrokken door de geweldige rijkdom der handelssteden verlaten zij hun karige, overbevolkte stukjes land en specialiseren zich in piraterij en plunderen - en net als de Noormannan vele eeuwen lter zijn zij op die manier in staat koninkrijken omver te werpen. Zo rond 1200 voor Christus komt het Hittietenrijk ten val. Egypte weet hen buiten de deur te houden, maar moet accepteren dat enkele zeevolkeren de Kana\"anitische kust koloniseren. Een van hen staat in Egyptische bronnen bekend als de Peleset, de Bijbelse "Filistijnen". Van hen stamt die andere naam voor Kana\"an: Palestina. Tweeduizend jaar oorlogen, slagvelden, inscripties en correspondentie - en al die tijd schittert het joodse volk door afwezigheid. Sterker nog: de uittocht uit Egypte en de verovering van Kana\"an zouden plaats hebben gevonden in een tijd waarin de Egyptenaren heer en meester waren in hun gebied, tot aan de Orontes! In de Bijbel is ook geen spoor te vinden van Egyptische soldaten of ambtenaren. Alle hierboven beschreven politieke verwikkelingen, gereconstrueerd aan de hand van Egyptische en Aziatische bronnen, zijn in het Oude Testament onvindbaar. De samenstellers van de bijbel wisten er blijkbaar niets meer vanaf. Ze wisten ook niet beter dan dat de Filistijnen al zo rond 2000 voor Christus in de kuststreek woonden, ten tijde van Abraham (Exodus 13:77 en 23:31). En ook de eerste Hyksos-koning in Egypte (hij heette Sheshy) was tegen de tijd dat het Oude Testament geschreven werd, al volkomen vergeten: hij duikt in Numeri 13:22 op als een legendarische reus. Wanneer zijn de eerste boeken van het Oude Testament, de verhalen over de aartsvaders, de uittocht en de verovering dan wel geschreven? Veel later dan men zou verwachten. Om een indruk te geven: het tiende hoofdstuk van het eerste Bijbelboek, Genesis, is een volkerenlijst, een overzicht van de nakomelingen van Noach, waarin overigens mythische figuren, volkeren en steden dwars door elkaar lopen. In die lijst wordt als eerste zoon van de mythische stamvader Kana\"an "Sidon" genoemd. Sidon is een stad - en was tot aan de zevende eeuw veel onbelangrijker dan het niet ver daarvandaan gelegen Tyrus. Tyrus werd in 734 voor Christus door de Assyri\"ers in de as gelegd, en pas darna zou Sidon tot bloei komen. Zo rond 500 voor Christus was het de machtigste stad van Kana\"an - de "eerstgeborene" van kana\"an zogezegd. Het betreft hier niet zomaar een verschrijving. Ook het Bijbelboek Jozua heeft het over Sidon, waar logischerwijs Tyrus had moeten staan (Jozua 11:8 en 13:4), en hetzelfde doet zich voor in Rechteren (1:31, 10:6 en 19:28). Nog een aanwijzing: zo rond 690 voor Christus werd Egypte geregeerd door farao Shabtaka. Hij was afkomstig uit Kush, een koninkrijk ten zuiden van Egypte. En wat lezen we in diezelfde volkerenlijst? Shabtaka was een zoon van de mythische "Kus". Tegen de tijd dat die lijst werd geschreven, was hij uitgegroeid tot een legende. Zo rijst het vermoeden dat het Oude Testament pas zo rond 500 voor Christus ontstaan is, toen de joden dankzij de Perzische koning Cyrus terugkeerden uit hun Babylonische ballingschap. De auteurs maakten ongetwijfeld gebruik van lokale bronnen, maar wie nauwkeurig leest, vindt in de zo geconstrueerde "oude verhalen" vele sporen van de Perzische cultuur en denkwereld. Neem het prachtige verhaal van het verblijf van Jozef in Egypte, waarin hij als slaaf wordt verkocht aan Potifar, de dromen van de farao verklaart en dankzij die gave een machtig man wordt (Genesis 37-50). Als we de Bijbelse chronologie hanteren zou dat zich hebben afgespeeld zo rond 2000 voor Christus. Het verhaal is echter niet alleen qua thema (droomuitleg) en genre typisch Babylonisch-Perzisch; er staat ook een verwijzing in naar zoiets uitgesproken Babylonisch als de astrologie (Genesis 37:9). De term die in Genesis 41:34 gebruikt wordt voor "opzichters" is afgeleid van de aanduiding voor een hoge Egyptische ambtenaar ten tijde van de Perzische bezetting. (De Perzen arriveerden in Egypte zo rond 525 voor Christus). Toch zou het verkeerd zijn het Oude Testament te zien als een verzameling Perzische sprookjes. De schrijvers maakten ook gebruik van lokale volksverhalen en overleveringen. Dat blijkt duidelijk uit wat misschien wel het beroemdste deel van het Oude Testament is, het verhaal van de uittocht uit Egypte, in het boek Exodus. Over deze, als we op Exodus afgaan, zeer ingrijpende gebeurtenis (het land wordt geteisterd door bloedregens, duisternis, kikkers, sprinkhanen en nog zo wat, en de farao en zijn leger komen om tijdens de achtervolging) is, zoals gezegd, in Egyptische bronnen helemaal niets terug te vinden, en zij is ook niet in overeenstemming te brengen met de Egyptische en Aziatische geschiedenis van het Midden-Oosten. Perzische "insluipsels" doen ook hier angstige vermoedens rijzen. De route die de vluchtende Isra\"eliten nemen, volgt gedeeltelijk die van een kanaal dat rond 600 voor Christus werd gegraven. In die tijd werd ook de stad Pitom gesticht - die volgens Exodus 1:11 pakweg negenhonderd jaar eerder door de joden werd gebouwd! "Proviandsteden" (genoemd in hetzelfde Bijbelvers) zijn volstrekt on-Egyptisch en juist typisch voor Mesopotami\"e. Hetzelfde geldt voor het bakken van bouwsteen met behulp van stro (Exodus 5:7). Al deze details ten spijt is de kern van het verhaal van de uittocht hoogstwaarschijnlijk toch een oude Kana\"anitische traditie. een aanwijzing hiervoor is dat andere volkeren in die regio verwante mythen kenden, en het ligt voor de hand in die gemeenschappelijke traditie verre echo's te beluisteren van de verovering van Egypte door de Hyksos, en hun uitzetting, door farao Ahmoses, pakweg honderdvijftig jaar later. Die smadelijke nederlaag van de Hyksos zou dan in de loop der eeuwen zijn getransformeerd tot een vrijwillig vertrek en een overwinning op de Egyptische farao. Een dergelijke radicale omkering van de werkelijkheid in de traditie is niet uitzonderlijk. Curieus is dat er parallellen bestaan tussen de beroemde plagen en mogelijk bijzondere natuurverschijnselen ten tijde van het vertrek van de Hyksos. Een dagboekfragment, geschreven op de achterkant van het (aan wiskunde gewijde) Rhind Papyrus, bevat de onverwachte mededeling dat toen de Hyksos de stad verlieten "de hemel regende". Een zuil, op een verder niet bekend moment opgericht door dezelfde Ahmoses, vermeldt een zware storm en overstromingen. "En voor een periode van ... (hier is de zuil onleesbaar) dagen was er geen licht". Geen uittocht dus. Het is een prachtig, maar helaas nooit gebeurd verhaal. Maar toch woonden er zo rond 1000 voor Christus Isra\"elieten in Kana\"an. Waar kwamen die dan vandaan? In de jaren zestig lanceerde G. Medenhall de hypothese dat we de oorsprong van Isra\"el moeten zoeken bij die "stofmakers", de apiru, de zwervers tussen Orontes en Middellandse Zee. Dat zouden herders zijn geweest die op een gegeven moment in opstand kwamen, de steden in Kana\"an veroverden en zo de basis legden voor Isra\"el. En zeg nou zelf: lijkt apiru niet verdacht veel op die andere aanduiding voor Isra\"el: Hebree\"en? Medenhall's theorie, ooit populair als een soort compromis tussen Oudtestamentische traditie en Egyptische bronnen, kan nu nog maar weinigen bekoren. Ieder hard bewijs ontbreekt, en wat we w\`el weten, wijst in een andere richting. De apiru woonden veel noordelijker. De "steden" van kana\"an waren niet meer dan grote dorpen, in economisch opzicht geen "tegenstanders" van het platteland. In dat licht maken woordspelletjes als apiru-Hebree\"en maar weinig indruk. Een veel serieuzere theorie is gebaseerd op een Egyptische plaatsnamenlijst, daterend van omstreeks 1500 voor Christus. Daarin wordt het land ten oosten van de Jordaan (ruwweg het tegenwoordige Jordani\"e) aangeduid als dat van de shasu - letterlijk "plunderaars". Blijkbaar waren de bewoners (in Egyptische ogen) net zulke lastposten als de apiru langs de Orontes. Een van de shasu-stammen draagt de naam Yhw - en dat is interessant. Uit de volkerenlijst van Genesis kwam al naar voren dat de namen van volkeren, hun steden en hun goden nogal eens door elkaar worden gebruikt. Vandaar dat Egyptologen het er vrijwel unaniem over eens zijn dat deze Yhw de vereerders zijn geweest van de god die we later tegenkomen als Jahweh. Zo rond 1200 voor Christus treffen we de shasu weer aan, dit keer op een zuil, opgericht door farao Merenptah ter gelegenheid van een strafexpeditie tegen deze lastposten. Merenptah pocht over zijn veroveringen en plunderingen, en noemt daarbij en passant voor het eerst de naam Isra\"el. Spoedig daarna zijn de strafexpedities voorbij. De zeevolkeren dringen de Nijldelta binnen en Egypte moet accepteren dat enkele van hen (waaronder dus die "Peleset") zich in kana\"an vestigen. Egypte verliest haar greep op de regio. Waarschijnlijk maakten shasu-stammen als Isra\"el hiervan misbruik door de Jordaan over te steken en zich te vestigen in het veel aantrekkelijker Kana\"an. Uit archeologische vondsten blijkt dat ze oorspronkelijk nog rondzwerven maar uiteindelijk nederzettingen stichten en de lokale cultuur overnemen. Sporen van een echte verovering (de komst van nieuwe bewoners, met een eigen cultuur) zijn nooit gevonden. De zeevolkeren aan de kust vormen hun eigen koninktijkjes, en ook de shasu in de binnenlanden blijven verdeeld. Ze stichten verscheidene mini-staatjes, die op hun beurt vaak weer worden gedomineerd door machtige steden buiten kana\"an, zoals Damascus en Tyrus. Onder die staatjes bevinden zich Juda, met de hoofdstad Jeruzalem (dat tot pakweg de zesde eeuw voor Christus weinig meer is dan een uit de kluiten gewassen dorp) en Isra\"el, met als hoofdstad de betrekkelijk grote stad Samaria. De auteurs van de Bijbelboeken Samuel en Koningen kennen deze koninkrijken en hun heersers. Ze willen ons echter doen geloven dat er daaraan voorafgaand nog een glorieus tijdperk was van machtige koningen, die de hele streek beheersten. Uit opgravingen blijkt dat er nooit sprake is geweest van een eenheidsstaat, met een centraal gezag - laat staan van een machtig koninkrijk. Saul, David en Salomo zal men in buiten-Bijbelse bronnen ook tevergeefs zoeken. Ze kunnen dan ook het best worden beschouwd als mythische figuren. Vorig jaar ontstond enige opschudding in archeologische kring toen in Isra\"el een beschreven steen werd opgegraven, vermoedelijk uit de negende eeuw voor Christus, met daarop de vermelding van een koning van Juda uit "het huis van David". De inscriptie werd vreugdevol begroet als "de eerste vermelding van David buiten de Bijbel". Vergeten werd dat het hier niet gaat om de vermelding van een persoon, maar van de vermeende stamvader van het Judese koningshuis. De inscriptie bewijst hooguit dat de auteurs van Samuel en Koningen de naam David niet hebben verzonnen. Dat het scheppingsverhaal een mythe is en dat de aartsvaderen niet \`echt hebben bestaan, daar zullen bijbelvaste archeologen weinig moeite mee hebben. Inmiddeld hebben ze ook leren accepteren dat de verhalen van de uittocht uit Egypte en de verovering van Kana\"an wellicht meer mythen dan geschiedenis zijn. Maar bij het verenigd koninkrijk trekken velen een streep. Dat de beroemde koningen niet bestonden - dat lijkt onmogelijk. Toch bevatten ook de Bijbelboeken Samuel en Koningen allerlei "modernismen" die wijzen op een ontstaan ten tijde van het Perzische Rijk. Ten eerste zijn daar natuurlijk de openlijke verwijzingen naar de nog komende ballingschap, zoals in 1 Koningen 14:15 en 2 Koningen 21:10-15. Maar er is ook sprake van muntgeld (1 Samuel 13:21 en 2 Samuel 18:11-12), een uitvinding van de Grieken. Ook veel te modern zijn de bronzen helmen die worden gedragen door David en zijn reusachtige tegenstander Goliath (1 Samuel 17:4-7 en 38-39). Mischien wel de fraaiste verwijzing is te vinden in 2 Samuel 18:21, waarin sprake is van een soldaat die heel hard kan rennen. Een "Kushiet" (uit Kush, dat land ten zuide van Egypte), voegt de schrijver er behulpzaam aan toe. De Kushieten werden inderdaad beroemd om hun snelle marstempo - maar die reputatie kregen ze pas ten tijde van de Kushieten-farao's Shabtaka en zijn opvolger Taharqa, die regeerden van pakweg 700 tot 660 voor Christus. Toch bieden het tweede boek Samuel (hoofdstukken 9-20) en de eerste twee hoofdstukken van het boek Koningen een verslag van de regeringsperiode van David dat z\'o levendig en boeiend is, dat hier volgens velen toch \`echt een historisch betrouwbare kern moet zitten. Wie weet waren er aan het hof van Davids opvolger Salomo wel schrijvers die geschiedenis schreven. De hypothese klinkt plausibel, alleen horen de avonturen van David, net als die van Jozef in Egypte, thuis in een veel latere literaire traditie. En wat die "koninklijke schrijvers" betreft: aan het toendertijd meest verfijnde hof, het Egyptische, waren wel schrijvers in dienst, maar die schreven beslist geen "geschiedenisboeken". De enige registratie van "geschiedenis" die men kende waren ronkende teksten, gebeiteld op tempelmuren en zuilen. De op papier geschreven "geschiedenis" duikt pas vele eeuwen later op - inderdaad, ten tijde van de Perzen. De schrijvers van 1 en 2 Koningen hebben uiteraard niet alles uit hun duim gezogen. Zeer waarschijnlijk beschikten ze over exemplaren van koningslijsten van Juda en Isra\"el. Dat waren overzichten van vorstenhuizen zoals die aan de hoven en in tempels werden bijgehouden, aangevuld met summiere informatie. Typerend zijn vermeldingen van de aanvang van een regeerperiode "in het ... jaar" van een andere vorst. Die gegevens vulden zij aan met sprookjesachtige volksverhalen. (de mooiste zijn te vinden bij koning Salomo) en de schaarse informatie die te vinden was in opschriften op muren en op tempelgiften (of lijsten van die giften). De redacteur van 2 Koningen verwijst gewichtig naar "Annalen van de koningen van Juda", maar dat levert geen enkele keer een enige bijzondere informatie op. Zelfs aan het Egyptische hof bevatten die annalen geen informatie over de (helaas niet nader aangeduide) "zonde die hij bedreef", zoals de schrijver ons in 2 Koningen 21:17 wijs wil maken. Geen machtig koninkrijk dus, en ook die mini-staatjes Isra\"el en Juda (volgens de Bijbel ontstaan uit dat verenigd koninkrijk, maar in wezen altijd zelfstandig geweest) hadden weinig in de melk te brokkelen. Isra\"el, met als hoofdstad Samaria, was redelijk welvarend en het leger van koning Ahab vormt dan ook een belangrijk deel van de Syrisch-Kana\"anitische coalitie die het in 853 voor Christus opneemt tegen de oprukkende Assyri\"ers. Assyrische bronnen noemen zowaar het koninkrijk Isra\"el en Ahab - de vroegste buiten-Bijbelse vermelding van een Bijbels vorst. De Assyri\"ers worden verslagen, en blijven lange tijd op afstand. In 734 echter veroveren ze de kuststrook, plunderen de steden Tyrus en Damascus en reduceren Isra\"el tot niet veel meer dan de stad Samaria. Zoals ze gewend zijn, voeren de Assyri\"ers het meest invloedrijke deel van de bevolking in ballingschap weg. Juda buigt voor de Assyrische macht. Maar als de Assyri\"ers in 623 voor Christus ten onder dreigen te gaan aan weer een ander volk, de Babyloni\"ers, maakt koning Josiah de fatale vergissing de Assyri\"ers te vernederen en toenadering te zoeken tot hun aartsvijand Egypte. Hij heeft op het verkeerde paard gewed. Egypte komt Assyri\"e te hulp. Josiah wil hen tegenhouden, en komt om het leven. Dan vernietigen de Babyloni\"ers het Egyptische leger in de slag bij Charchemish, aan de bovenloop van de Eufraat. Acht jaar later veroveren ze Jeruzalem. Als de stad weer wat jaren later in opstand komt, vegen de Babyloni\"ers Jeruzalem uiteindelijk volledig van de kaart, en voeren de bevolking en masse af. Het jaartal is 586 voor Christus. De Babylonische ballingschap is begonnen. De Babyloni\"ers moeten op hun beurt in 525 voor Christus wijken voor de Perzen. Zij erven het gigantische rijk, en zijn menselijke erfenis: de vele her en der in ballingschap levende volkeren. De Perzen kennen de voordelen van de Babylonische bevolkingspolitiek. Opstandige rijken werden ermee gereduceerd tot een paar schaarse nederzettingen, terwijl de elders neergeplante ballingen een alom gehate, en dus op het centrale gezag steunende bevolking vormden. Ze schaffen die politiek dus niet af - integendeel. Ze vervolmaken haar. Zo rond 500 voor Christus vaardigt de Perzische koning Cyrus (in het Oude testament: Kores) het volgende decreet uit: "Jaweh, de God des Hemels, heeft mij alle koninkrijken der aarde geschonken. Hij heeft mij opgedragen voor hem een tempel te bouwen in Jeruzalen in Juda. Laten al degene onder u die tot zijn volk behoren, onder zijn hoede terugkeren naar Jeruzalem in Juda en een tempel bouwen ter ere van Jaweh, de God van Isra\"el, de God die in Jeruzalem woont." Dit decreet, opgenomen in het eerste hoofdstuk van het Bijbelboek Ezra, maakt een einde aan de ballingschap. En als we datzelfde boek mogen geloven, keerde "Zijn volk" en masse terug, enige tientallen jaren later gevolgd door de man naar wie het boek zou worden genoemd, de hogepriester Ezra. Samen met de Perzische stadhouder Nehemia voedt Ezra het volk opnieuw op. Hij heeft de opdracht "Isra\"el te onderwijzen" (Ezra 7:10) in het onderhouden van de wet. Nehemia riep het volk bijeen, en bij die gelegenheid presenteert Ezra "de wet die Jaweh door Mozes aan Isra\"el gegeven heeft" (Nehemia 8:1). Priesters "lazen uit het boek van Gods wet voor, legden het uit en verklaarden de betekenis, zodat allen de lezing verstonden". Ezra bezweert ze ook trouw te zijn aan hun nieuwe heerser. Zij zijn nu slechts Perzische onderdanen. "De opbrengst komt slechts de koningen ten goede die Gij over ons aangesteld hebt vanwege onze zonden." (Hehemia 9:37). Cyrus' beslissing lijkt uitzonderlijk en grootmoedig. Niets is minder waar. Een dergelijk decreet was niet ongewoon - ze zijn bij tientallen uitgevaardigd. De Perzen maakten van deportaties een gewoonte - en een propagandewapen. Ze schilderden de Babyloni\"ers af als wreedaards die volkeren als pionnen heen en weer schoven, terwijl zij zelf wijze bestuurders zouden zijn, die hun onderdanen terug lieten keren naar hun oorspronkelijke woonplaatsen en hun toestonden hun oude goden weer te aanbidden. En dat was pure propaganda. Van een herstel van ooit verslagen koninkrijken kon uiteraard geen sprake zijn. Uit Perzische bronnen blijkt dat dergelijke nieuwkomers nooit terugkerende ballingen waren, en bovendien: de "herstelde" goden waren in feite copie\"en van de Perzische Ahoera Mazda de "God des Hemels" - zoals ook Jaweh in het decreet wordt aangeduid. De mythe van de "terugkeer der ballingen", verkondigd in koninklijke decreten, werd ter plaatse verder uitgebouwd door vanuit Perzi\"e uitgezonden hoge ambtenaren als Ezra en Nehemia. Er waren uiteraard oorspronkelijke bewoners aanwezig (die zich volgens Ezra 2 ook fel verzetten tegen de Perzische "restauratie"), maar die konden tegen zoveel cultureel geweld weinig beginnen. Kana\"an kreeg in 500 voor Christus dus naar alle waarschijnlijkheid een grote stroom volstrekt nieuwe bewoners te verwerken, afkomstig uit een volstrekt ander deel van het Perzische rijk - en het is uiterst onwaarschijnlijk dat die nieuwelingen iets te maken hadden met de tachtig jaar eerder door de Babyloni\"ers weggevoerde inwoners van Jeruzalem. De in Perzi\"e opgeleide elite kreeg de opdracht dit samenraapsel aaneen te smeden tot een nieuwe, coherente provincie van het rijk. Zij gaven het volk daarom haar "oude" goden terug. Zij gaven het naar alle waarschijnlijkheid ook een geschiedenis. Uit mythen en legenden, inscripties en koningslijsten construeerden zij een nieuwe "oude" geschiedenis voor het nieuwe "oude" volk. Onder de Perzische ambtenaren moeten we de redacteuren zoeken die de Bijbelse geschiedenis construeerden. Zeker, ze respecteerden hun materiaal. Ze tekenden veel mythen, legenden en verbasteringen van historische gebeurtenissen trouw op (met als gevolg dat het Oude Testament nogal wat curieuze stijlbreuken kent). Soms verlevendigden ze hun materiaal door de toevoeging van eigentijdse details, soms onderbraken ze het voor een typisch Perzische vertelling. Oud en nieuw, historisch en fictief zijn op geen enkele manier meer van elkaar te onderscheiden. Het eindresultaat is een fascinerende "reconstructie", een boek vol wijze lessen en prachtige verhalen - maar als geschiedenisboek volstrekt bezijden de waarheid.